Blog

Aaltje

Ik zoek je bij de doden, maar je bent naar elders verhuisd. Een knekelput, wat resten bot, misschien een knoop, of een stuk onverslijtbaar katoen?

Je steen is verpulverd, je naam neergehaald.

Ik zoek je, maar ik vind je niet. Ik bekijk foto’s, betast je beeltenis. Je hoofdhuid, breekbaar vaal, tussen witte naar achter gekamde haren. Je ogen, glazig starend, naar buiten – de werf, de met kroos bedekte sloten, de tuinderij. Ik zou je willen tekenen, dáár op je stoel achter de opzijgeschoven vitrages. Het daglicht op je ingevallen wangen, de lange, zakkende kin, getekend door levervlekken en witte haren. Stil maar, het is goed. Je hoeft alleen maar te zitten.

Vier geslachten woonden in hetzelfde huis, mijn moeder met haar zusje en twee broertjes, oma Sijgje met haar man Egbertus, ‘ouwe oma’ Bertha en jij. Hoe was dat, het leven met zoveel mensen op de tuinderij?

Honderd werd je. De burgemeester bracht bloemen, het buurtschap een koekoeksklok. Mijn moeder was vijftien, toen je verhuisde. Zeven maanden na je jubileum verwisselde ook jij het ‘aardse met het hemelse.’ In een kist werd je de brug opgedragen, de weg op, de buurt door, langs knotwilgen, sloten en lisdodden. Fietsers stonden stil, een boer bij de ophaalbrug deed zijn pet af.

Ik ben je achterachterkleindochter, de vijfde generatie. Als enige nazaat draag ik je naam. Jij bent Aaltje Johanna, ik Aaltje Maria. Wie ben je, vraag ik me af. ‘Een lelijke vrouw’, zei een dame van het archief. ‘Nee,’ zei ik. ‘Een mooie vrouw.’

Ik zou je zo graag tevoorschijn willen halen, en iedereen laten zien hoe goed je sokken breide, groenten weckte en meehielp in de kassen.

Op zaterdag en zondag las je aan de keukentafel. ‘Donderslag der goddeloze’ heette het boek. Of voluit: ‘Het schrikkelijke oordeel, ende pijn der helle’. Als je het uit had, begon je weer opnieuw. Je had immers maar één boek. Mijn moeder herinnert zich dat nog goed. Ja Rietje ja. Dat kind met blonde krullen. Waarom was je zo bezig met de hel en de hemel? Ik lees het boek en probeer je te begrijpen. Ik ben halverwege de hel met alle gramschap. Sommige zinnen zijn moeilijk en ook een beetje angstig. Deze bijvoorbeeld: ‘De vreesselijkheid van de laatste sententie, en den desperaten uitersten nood, die den godloozen Zondaar alsdan zal benaauwen en overkomen.’ Gelukkig wacht over een poosje de hemel. Achterin het boek gaat het over de hemelse vreugde, zie ik.

Kleurgarenspinster was je. De dame van het archief kwam met aktes aan. Ik bekeek de handgeschreven letters, woog je titel. Kleur-garen-spinster. Je draaide als achtjarig meisje aan het wiel in een touwbaan, hele dagen lang. En toen je negen was ook, en toen je tien was, elf, twaalf, dertien…

In mijn tijd zijn ze bezig met het koloniale verleden. Ik vind dat goed. Maar jij, blanke Nederlander, bent ook slaaf geweest. Het klinkt raar. Dat jij, mijn betovergrootmoeder, kindslaaf was. En dat er dus slavenbloed door mijn aders stroomt.

Ik ben blij dat je handen geen pijn meer doen. En dat je werk voorbij is.

Toen je kleinkind, mijn oma, stierf, liep ik ook de weg op, de buurt door, langs knotwilgen, sloten en lisdodden. Op het kerkhof dacht ik aan jou, jouw dochter en je kleindochter, mijn oma. Hoe drie vrouwen mij voorgingen, en mij hun genen, bloed en karakter meegaven. Het was vredig daar. De wilg, een paar graven verder, bloeide. Die dag wilde ik Afrikaantjes meenemen, in alle rood en oranje schakeringen – als eerbetoon aan mijn oma die ze in veilingkistjes zaaide. Elk jaar nam ik een kist plantjes mee naar huis, om in mijn eigen tuin uit te poten. ‘Geen bloemen,’ stond er in schreefloze letters. Sijgje, jouw kleindochter, werd te ruste gelegd in alle soberheid.

Ze noemden je opoe. Of ‘vrouw van den Heuvel’. De koekoeksklok, cadeau van het buurtschap, als stille verwijzing naar de vele uren verloswerk in de buurt? Opoe, vrouw van den Heuvel, baker, kleurgarenspinster. Wie ben je, en waar ben je? Als enige nazaat draag ik jouw naam. Ik zoek je bij de doden, maar vind je niet.

Je graf is weg. De enige plek waar ik je hoop te vinden, is in het buurtschap. Jouw huis is gerenoveerd, maar het uitzicht vanaf de stoel bij het raam is hetzelfde. Ik kijk naar dezelfde luchten, bleekblauw, melkwit of bedompt met regen. Ik ruik dezelfde tomaten, komkommers en bestrijdingsmiddelen. Je hebt over hetzelfde pad gelopen, met je klompen over aangekoekte modder. Wanneer ik door de kassen naar achteren loop, volgt een schaduw me.

Twee katten rennen langs mijn benen. Zijn het stille, grimmige aanwijzingen van een naderend lot? Van een vuur ‘hetwelk geen licht geeft om te vertroosten, maar hitte om te tormenteeren?’ Ik pluk een tomaat, eet hem op. Het oranje sap druipt over mijn kin.

Ik hoop dat snel de hemel komt, en dat ik je zal zien.

Tekeningen: Martin de Heer. (Zie je de duiveltjes uit het boek omhoog komen?)

Reacties uitgeschakeld voor Aaltje